‘Gaan we zó?’, vraag ik haar, want ik weet het niet.
Een enthousiast ja is het antwoord. Mijn lief, haar opa, had mij de kortste weg gewezen vanaf de speeltuin naar het huisje in het Waterland, waar ze nu even woont omdat haar Amsterdamse huis verbouwd wordt. Opa en oma passen op haar en haar broer, omdat papa en mama er in het weekend tóch maar even zelf een plafonnetje uit zijn gaan slopen.
Dat laatste lijkt een heel werk, maar ergens de weg vinden valt ook niet mee.
Mijn kleindochter gaf met haar ja aan geen bezwaar te hebben tegen een leuke omweg, blijkt nu. Die had nog langer geduurd als ze niet op tijd had ingegrepen. ‘Het is daar, we moeten nu dáárheen’, zegt ze terloops, terwijl we het over iets heel anders hebben: zwemvaardigheden, óók belangrijk.
Die waren ter sprake gekomen op een van de talrijke bruggetjes. Ze begon er zelf over. Dat je niet in het water moet vallen en zo. Ik babbel met haar mee over zwemdiploma’s en dat het dan alsnog niet aan te raden is om in het water te vallen, zeker niet in de winter. Zij heeft bovendien nog geen zwemdiploma.
‘Maar ik kan wéw zwemmen!’ (Haar voortanden overleefden het niet toen ze op een stoeltje ging staan zodat ze ergens wéw bij kon.) ‘Als papa mij woswaat kan ik zwemmen!’ Het profijt van fel oranje hulpmiddelen rekent ze bij deze stellige bewering even niet mee, vermoed ik zo. En ik houd haar handje onwillekeurig iets steviger vast.
Ze heeft voor de ontwikkeling van haar vaardigheden en talenten nog alle tijd van de wereld. En een ferme voorsprong op haar grootmoeder: ik kan weliswaar zwemmen, maar aan land verdwaal ik steevast. Dat ik mijn hele leven al liefdevol word gegidst door jong en oud is fijn, maar ook een beetje confronterend. Deze gids moet bijvoorbeeld nog vier jaar worden.
Maar met dat zwemmen heb ík gelijk.